28881 |
stopnaald |
stopnaald:
stopnǭlt (L163p Ottersum)
|
Grote naald om kousen en andere zaken mee te stoppen. Stopnaalden zijn langer dan naainaalden en hebben grotere ogen. Er zijn er in verschillende diktes. [N 62, 49c; Gi 1.IV, 53; monogr.]
II-7
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
kont:
kōnt (L163p Ottersum)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33104 |
stoppelland |
stoppelland:
stǫpǝlānt (L163p Ottersum),
stoppelveld:
stǫpǝl˲vęlt (L163p Ottersum)
|
Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.]
I-4
|
32698 |
stoppelland ploegen |
stoppelen bouwen:
stǫpǝlǝ [bouwen] (L163p Ottersum),
stoppelen loshouwen:
stǫpǝlǝ Iǫs˱bǫu̯ǝ (L163p Ottersum)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (L163p Ottersum)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
29008 |
stoppen |
bijplamuren:
bejplamȳrǝ (L163p Ottersum)
|
Gaten in hout dichten met stopverf. Het stoppen geschiedt na het aanbrengen van de eerste grondverflaag omdat op ongeverfd houtwerk de stopverf slecht houdt. [N 67, 71a]
II-9
|
30626 |
stopverf |
stopverf:
stǫp˲vɛ̄rǝf (L163p Ottersum)
|
Soort deeg vervaardigd van krijt, loodwit en lijnolie, dat wordt gebruikt voor het dichtmaken van spijkergaten en scheuren in het houtwerk en het aanstoppen van glasruiten. [N 67, 28a; monogr.]
II-9
|
30627 |
stopverf kneden |
kneden:
knē̜jǝ (L163p Ottersum)
|
Stopverf voor gebruik kneden. Het materiaal wordt daardoor soepeler en kan dan makkelijker worden verwerkt. [N 67, 28b]
II-9
|
30787 |
stopverf uithakken |
uitkappen:
ytkapǝ (L163p Ottersum)
|
De oude stopverf met behulp van hamer en hakmes uit de sponning verwijderen. [N 67, 90a]
II-9
|
32080 |
stopwas |
stopwas:
stǫpwas (L163p Ottersum)
|
Harde was die wordt gebruikt voor het dichtstoppen van naden en spijkergaten die na het in de was zetten van het meubelstuk nog zichtbaar zijn. [N 53, 236b]
II-12
|