31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L163p Ottersum)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
19362 |
treuzelaar |
semmelkloot:
Dèn sémmelkloot wérkt mien óp de zeenuwe
sémmelkloot (L163p Ottersum),
zemel:
Die zémmel wérkt mien óp de zeenuuwe
zémmel (L163p Ottersum)
|
treuzelaar, zeveraar, kletsmajoor || treuzelkous, zeurkous
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
fiemelen:
Fiemel nie zö, schiet óp
fiemele (L163p Ottersum),
tizzeken:
Spoejt ów èège ¯s eene keer, ge ziet nów al ¯n half uu.r ân ¯t tizzeke
tizzeke (L163p Ottersum),
zemelen:
zémmel nie zö, schiet ¯s wa óp
zémmele (L163p Ottersum)
|
treuzelen
III-1-4
|
28808 |
tricot |
tricot:
trikō (L163p Ottersum)
|
Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW]
II-7
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
klocht:
kloxt (L163p Ottersum)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
gast:
gāst (L163p Ottersum),
koppel:
kǫpǝl (L163p Ottersum)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L163p Ottersum)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L163p Ottersum)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
zie treuste
trôste (L163p Ottersum),
¯t Klèène kie.ndje was hillemôl nie te treuste
treuste (L163p Ottersum)
|
troosten
III-1-4
|
33959 |
trossen |
sieraad:
sirǭt (L163p Ottersum)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|