32482 |
uitschieten |
uitlopen:
ytlōpe (L163p Ottersum)
|
De in bundels gebonden, gesorteerde grauwe wissen worden in het najaar met de onderzijde in water of in een modderige greppel gezet. Het ɛuitschietenɛ is het in het voorjaar uitlopen van twijgen op de geplante bussels. Het uitschieten zorgt ervoor dat de schors van de wis los gaat en eenvoudig verwijderd kan worden. De uitloper zelf wordt in Neeritter (L 321) scheut (šø̄t) genoemd.' [N 40, 25]
II-12
|
25770 |
uitslaan |
uitslag maken:
ytslax mākǝ (L163p Ottersum
[(idem)]
, ...
L163p Ottersum)
|
Alvorens men het dak opzet, wordt het gebint eerst op de grond of op papier op ware grootte uitgetekend. Deze uitslag stemt overeen met de doorsnede van de kap. De uitslag dient als model om de balken af te schrijven. [N 54, 150b] || Vóór het maken van een trap een plattegrond ervan op ware grootte tekenen, bijvoorbeeld op een schot of op de vloer. Met uitzondering van de rechte steektrap wordt voor iedere trap altijd een plattegrond getekend. [N 55, 95a]
II-9
|
30387 |
uitslag |
plattegrond:
platǝgrōnt (L163p Ottersum)
|
Tekening op ware grootte van een trap. [N 55, 95b]
II-9
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brāndǝrex (L163p Ottersum),
brɛndǝrex (L163p Ottersum)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
30703 |
uitsoppen |
uitsoppen:
ytsopǝ (L163p Ottersum)
|
De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c]
II-9
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ȳtspanǝ (L163p Ottersum)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21670 |
uitstel |
uitstel (zn.):
Opm. neen, maar wel dit woord!
uitstél (L163p Ottersum)
|
Betekenis en uitspraak van het woord vertijen [werkwoord] i.v.m. betalen van schulden? A.u.b. uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
29925 |
uitvoerder |
ploegbaas:
plux˱bǭs (L163p Ottersum),
voorwerker:
vø̜rwęrǝkǝr (L163p Ottersum)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L163p Ottersum),
flats:
flats (L163p Ottersum),
koestront:
kustrōnt (L163p Ottersum)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
31792 |
uitzagen |
uitzagen:
yt˲zāgǝ (L163p Ottersum)
|
Gedeelten uit het hout wegzagen om er zo versieringen in aan te brengen. Het aanzagen wordt meestal met behulp van een decoupeerzaag gedaan. Zie ook dat lemma. [N 53, 23a]
II-12
|