e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

Gevonden: 4473

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aantrede aantrede: ɛntrē̜j (Ottersum) De horizontale afstand tussen de voorkanten van twee elkaar opvolgende stootborden. Zie ook afb. 68b. [N 55, 89e] II-9
aantrekken aantrekken: ɛntrękǝ (Ottersum) Gezegd van verf of vernis die na het opstrijken droog en vast wordt. [N 67, 74a] II-9
aanvangen, beginnen aanvangen: Ik weet nie wat ik mit dèn vlèègel ân mót vange  ânvange (Ottersum), beginnen: Ze begósse tegeliek te brulle van ¯t lache  beginne (Ottersum) aanvangen, beginnen || beginnen III-1-4
aanwassen op de tanden haak: hǭk (Ottersum) Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91] I-9
aardappel aardappel: `ęrapǝl (Ottersum), ęrpǝl (Ottersum), ęrǝpǝl (Ottersum) Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f] I-5
aardappelkuil, -groef kuil: kȳl (Ottersum) De plaats waar de aardappelen gedurende de winter buiten worden opgeslagen. In droge gebieden maakt men ronde opslagkuilen, wel tot twee meter diep. Waar het grondwater dicht aan de oppervlakte komt maakt men meestal langwerpige groeven; de grond wordt dan maar een decimeter weggegraven. De bodem en de wanden worden met stro bedekt; daarop worden de aardappelen uitgespreid. Op de aardappelen komt dan nog en laag stro en het geheel wordt met aarde afgedekt. Vroeger maakte men luchtgaten in de afdekkende aarde; in het uiteinde van een dergelijk luchtgat stak men een wis stro die lucht doorliet, maar ongedierte buiten hield. Tegenwoordig worden de kuilen met landbouwplastic afgedekt en houden autobanden het geheel op zijn plaats. Het regelmatig eerste element in samenstellingen met aardappel- is hier weggelaten. [N 12, 30; JG 1a, 1b; A 21, 1f; monogr.; add. uit N 5, 89; N 12, 29] I-5
aardappelloof stronken: strø̄ŋk (Ottersum) De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.] I-5
aardappelmolen drankmolen: drāŋkmø̄lǝ (Ottersum) De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.] I-11
aardappelpannenkoek rijfkoek: rīfkūk (Ottersum), rijvekoek: rīvəkūk (Ottersum) aardappelpannekoek (van geraspte rauwe aardappelen) III-2-3
aardappelraper raper: rāpǝr (Ottersum) Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.] I-5