32945 |
blok, klos om het touw aan te spannen |
knevel:
knevel (L163p Ottersum)
|
Het hulpmiddel dat dient om het touw waarmee de lading gebonden is nog strakker aan de spannen. Het gaat hier om een los stuk gereedschap, een klos, een katrol of een willekeurig ander stuk hout waaromheen of waardoorheen het touw wordt gehaald en aangetrokken. Voor dit doel kan ook de vregelstok worden gebruikt waaromheen het touw als met een knevel wordt aangedraaid. [N 18, 140; A 34, 10; add. uit N 17, 40; A 34, 9 en 12d; monogr.]
I-3
|
30210 |
blokkeel |
blokkeel:
blǫkkēlts (L163p Ottersum)
|
Doorgaans dubbel uitgevoerd balkje dat de kreupele stijl en het spantbeen, respectievelijk de borstwering met elkaar verbindt. Zie ook afb. 49g. [N 54, 153]
II-9
|
30634 |
blokkwast |
verdrijver:
vǝrdrīvǝr (L163p Ottersum)
|
Kwast waarvan het haar in bosjes en op rijen geplaatst is in een houten of zinken voetplaat. Uit woordtypen als 'blokwitter', 'witkwast' en 'sauskwast' blijkt dat de blokkwast wordt gebruikt voor het witten van zolderingen en muren. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Witkwast'. Met de term 'verdrijver' wordt doorgaans een kwast aangeduid waarmee kwaststrepen in natte verf weggewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 91. [N 67, 30d]
II-9
|
31824 |
blokschaaf |
blokschaaf:
blǫksxāf (L163p Ottersum)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
31829 |
blokschaaf met hoorn |
hoorn:
hÉn (L163p Ottersum)
|
Houten blokschaaf, waarbij vooraan op het schaafblok een hoorn bevestigd is. Zie ook afb. 33. [N 53, 58; monogr.]
II-12
|
30396 |
bloktrede |
bloktrede:
blǫktrē̜j (L163p Ottersum)
|
De eerste trede van een trap, doorgaans vervaardigd uit een massief houten blok. [N 55, 108]
II-9
|
30027 |
blusbak |
lesbak:
lø̜s˱bak (L163p Ottersum)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
18143 |
bochel |
bult:
beult (L163p Ottersum),
bult (L163p Ottersum),
hoge rug:
hooge rug (L163p Ottersum),
pokkel:
pōkkel (L163p Ottersum)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
30345 |
bochtscharnier |
bochtscharnier:
boxtsxarnir (L163p Ottersum)
|
Scharnier waarvan de bladen van een rechthoekige bocht zijn voorzien. Bochtscharnieren worden gebruikt wanneer een raam, deur, luik etc. om de kantelaaf van een muur moet draaien of wanneer het scharnier op de binnenzijde van de deur moet worden aangebracht. Zie ook afb. 62. [N 54, 84]
II-9
|
29573 |
bodem |
bodem:
bǫi̯ǝm (L163p Ottersum),
bǫjǝm (L163p Ottersum),
bǭjǝm (L163p Ottersum),
bodemplanken:
boi̯ǝmplē̜ŋk (L163p Ottersum),
onderkant:
ondǝrkānt (L163p Ottersum)
|
De bodem van een ceramisch produkt. [N 49, 96c] || De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] || Het aaneengevlochten bodemstuk van de mand. Zie ook afb. 269. [N 40, 45; N 40, 46]
I-13, II-12, II-8
|