33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L163p Ottersum)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
32809 |
weiland bewerken met de kettingeg |
met de kettingeg derdoor trekken:
met ˲dǝ kęteŋęx ˲dǝrdø̜r trękǝ (L163p Ottersum)
|
De onderstaande termen veronderstellen "de wei" als object. Sommige ervan kunnen wel-licht ook absoluut gebruikt worden; zij bete-kenen dan "werken met de kettingeg" zonder meer, wat men niet alleen in de wei, maar ook op het veld kan doen. Voor ''eggen'' + ''eggen'' en ''slepen'' zie men de desbetreffende lemmata. [JG 1a; N 11A, 172f; div.]
I-2
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L163p Ottersum),
(mv)
węi̯ǝ (L163p Ottersum),
weiland:
węi̯lānt (L163p Ottersum)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
30392 |
wellat |
wellat:
wɛllat (L163p Ottersum)
|
Houten lat die onder de wel van de trede wordt gespijkerd als steun voor de stootborden. Zie ook afb. 68. [N 55, 104c]
II-9
|
30397 |
welstuk |
wellat:
wɛllat (L163p Ottersum)
|
De smalle, bovenste trede van een trap waarvan de bovenkant gelijk ligt met de bovenkant van de vloer. [N 55, 110]
II-9
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hȳk (L163p Ottersum),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
huk (L163p Ottersum),
tompen:
tø̄mp (L163p Ottersum),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
tõmp (L163p Ottersum)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
Ik wi.ns óllie enne zaolege Pôsse Hèdde hum geluk gewi.nst mit zienen örtse pries
wi.nse (L163p Ottersum)
|
wensen
III-1-4
|
32633 |
wentelploeg |
diepe ploeg:
dīpǝ [ploeg] (L163p Ottersum
[(voor het ploegen van de zaaivoor)]
),
lemken''sploeg:
lɛmkǝs[ploeg] (L163p Ottersum),
melotte:
mǝlǫt (L163p Ottersum
[(ter plaatse niet gebruikelijk ploegtype)]
),
printzploeg:
prens[ploeg] (L163p Ottersum),
wendelploeg:
węndǝl[ploeg] (L163p Ottersum),
wentelploeg:
wē̜ntǝl[ploeg] (L163p Ottersum)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
20634 |
wentelteefje |
wentelteefje:
Syst. WBD
wentelteefjes (L163p Ottersum)
|
Wentelteefjes (fleweene brood, fluweele brood, verdwene brood, verwèène brood?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30416 |
wenteltrap |
spiltrap:
spiltrap (L163p Ottersum)
|
Trap die zich spiraalsgewijs naar boven windt om een massieve spil of om een denkbeeldige spil, het schalmgat. Zie ook afb. 69h. [N 55, 132]
II-9
|