28746 |
bombazijn |
bombazijn:
bǫmbazin (L163p Ottersum)
|
Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.]
II-7
|
30389 |
bomen, zijwangen |
bomen:
bø̜m (L163p Ottersum),
korte boom:
kǫrtǝ bom (L163p Ottersum),
lange boom:
laŋǝ bōm (L163p Ottersum)
|
Elk van de zijstukken van een trap, waarin de treden ofwel worden ingelaten ofwel worden ingekeept. Bij trappen waarvan de bomen niet gelijk van vorm zijn onderscheidt men de buitenboom en de binnenboom. De boom langs de wand van het trapgat wordt doorgaans de buitenboom genoemd, de vrijstaande de binnenboom. Bij een spiltrap met kwartslag zijn drie trapbomen aangebracht. De rechte binnenboom van een dergelijke trap wordt voorboom genoemd, de boom waarin de treden van het eindkwart zijn ingelaten, kleine boom. Zie ook afb. 68. [N 55, 100; N 55, 101a-c]
II-9
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgat (L163p Ottersum),
spongat:
spongat (L163p Ottersum)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
26707 |
bonk- of grauwveen |
humus:
hymøs (L163p Ottersum)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
bonkelaar:
bonkelaar (L163p Ottersum)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
poes:
’n poes (L163p Ottersum)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bōnt ɛn blòuw gəslāgə (L163p Ottersum)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
18297 |
bontkraag |
kraag van poes:
kraag van poes (L163p Ottersum)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32550 |
boodschappenmand |
boodschappenmandje:
bǫtsxapǝmɛ̄ntjǝ (L163p Ottersum),
hengselkorf:
heŋsǝlkø̜rǝf (L163p Ottersum)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
boog:
enem boohch (L163p Ottersum),
pijlenboog:
piləmboͅ:ch (L163p Ottersum),
strek:
strik (L163p Ottersum),
toog:
tǭx (L163p Ottersum)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9, III-3-2
|