20754 |
boterham van wit en zwart brood |
rondom:
roondum (L163p Ottersum)
|
Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19551 |
boterlepel |
boterspaan:
bótterspaon (L163p Ottersum),
botterkneedlepel:
botǝrknęi̯lē̜pǝl (L163p Ottersum),
botterscheplepel:
botǝrsxøplē̜pǝl (L163p Ottersum),
botterspaan:
botǝrspǭn (L163p Ottersum)
|
Lepel om de boter mee te kneden. Er bestaan platte lepels en lepels met ribbels. Deze laatste worden spaan genoemd. De lepels zijn van hout gemaakt. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 20; N 12, 61; N 12, 61 add.; Ge 22, 4; monogr.] || lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
I-11, III-2-1
|
19549 |
boterpot |
boterpot:
bótterpot (L163p Ottersum)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
botervloot:
bóttervloot (L163p Ottersum),
botervlootje:
bóttervleutje (L163p Ottersum)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
hooihorden:
hø̜̄i̯hǫrdǝ (L163p Ottersum)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
29961 |
bouwemmer |
emmer:
emǝr (L163p Ottersum)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
30055 |
bouwgrond |
zandlaag:
zāntlǭx (L163p Ottersum)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜.lt (L163p Ottersum),
bouwgrond:
bǫu̯wgrōnt (L163p Ottersum),
bouwland:
bǫwlānt (L163p Ottersum),
land:
lānt (L163p Ottersum),
veld:
vē̜lt (L163p Ottersum),
vɛlt (L163p Ottersum)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
barak:
brāk (L163p Ottersum)
|
gebouw in vervallen staat
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
bouwvoor:
bǫu̯[voor] (L163p Ottersum),
nerf/erf:
dǝn ɛrǝf (L163p Ottersum)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|