32817 |
cultivatortanden |
veren:
vē̜rǝ (L163p Ottersum)
|
De C-vormige veertanden c.q. de steeltanden, waaraan van onderen een pijlvormige beitel of schaar bevestigd is. Zie afb. 80. [N 11A, 151f; monogr.]
I-2
|
33216 |
d. kromme riek |
aardappelenkrabber:
ɛrǝpǝlǝkraber (L163p Ottersum)
|
Een riek met hetzelfde werkend deel als bij de gewone aardappelriek, maar in een hoek van 90 graden aan de steel bevestigd, om de aardappelen bijeen te schrapen, met name in de kelder, maar soms ook ook in het veld. [N 18, 64]
I-5
|
24327 |
daas (tabanidae) |
blinddaas:
blie.ndaos (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
daant:
daont (L163p Ottersum),
dornt (L163p Ottersum),
dônt (L163p Ottersum),
daas:
daos (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
knaas:
knaos (L163p Ottersum)
|
daas || paardenvlieg || steekvlieg
III-4-2
|
30360 |
dag- en nachtslot |
voorplaatslot:
vø̜rplǭtslǫt (L163p Ottersum)
|
Deurslot met dag- en nachtschoot. De verende dagschoot van het slot wordt door het aan één zijde schuin aflopen van het eindvlak bij het dichttrekken van de deur naar binnen gedrukt, maar springt zodra de deur dicht is door de kracht van de veer weer terug in het sluitgat. De nachtschoot kan alleen met behulp van een sleutel worden in- en uitgeschoven. Zie ook afb. 66 en de lemmata 'Dagschoot' en 'Nachtschoot'. [N 54, 103a]
II-9
|
30237 |
dagmaat |
dagmaat:
daxmǭt (L163p Ottersum)
|
De afstand tussen de dagkanten van een kozijn. De dagmaat wordt gemeten tussen de binnenkant van de bovendorpel en het hoogste punt van de onderdorpel en tussen de binnenkanten van de stijlen. [N 55, 1a; N 55, 1b; N 55 1c]
II-9
|
30361 |
dagschoot |
schoot:
sxōt (L163p Ottersum)
|
Dat deel van een slot dat door het draaien van de 'kruk' buiten de belegplaat wordt gebracht. Zie ook het lemma 'Nachtschoot'. [N 54, 103b]
II-9
|
27184 |
dak |
dak:
dak (L163p Ottersum)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
30219 |
dakbeschot |
dakbeschot:
dak˱bǝsxǫt (L163p Ottersum)
|
Uit houten delen vervaardigde bekleding van het dak. Het dakbeschot bestaat uit planken waarbij aan één zijde een groef is geschaafd en aan de andere zijde een veer of messing. Op de naden van het dakbeschot worden tengels gespijkerd. Het dakbeschot vormt de ondergrond voor de panlatten. Wanneer leien als dakbedekking worden gebruikt, worden de planken van het dakbeschot niet verticaal, maar horizontaal aangebracht. [N 54, 174a; monogr.]
II-9
|
30463 |
dakdekken |
pannen hangen:
panǝ haŋǝ (L163p Ottersum)
|
In het algemeen een dak met dakpannen, leien, lood, zink of koper bedekken. De verschillende materialen voor het dakdekken werden in Q 121c respectievelijk 'blij' ('blęj'), 'zink' ('tseŋk'), 'koper' ('kofǝr') of 'leien' ('lajǝ') genoemd. [N 64, 138; N 32, 46; monogr.]
II-9
|
30464 |
dakdekker |
pannenstrijker:
panǝstrikǝr (L163p Ottersum)
|
In het algemeen de man die daken voorziet van een bedekking van dakpannen, leien, lood, zink, koper, etc. [N 64, 137a; N 30, 3e; monogr.; N 32, 46 add.; Vld.]
II-9
|