19048 |
denken |
denken:
Ik dócht bij mien èège um mar ga.w vrum te kómme
di.nke (L163p Ottersum)
|
denken
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
schobje:
schöpke (L163p Ottersum)
|
denneappel
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
pin:
pin (L163p Ottersum)
|
penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
32957 |
derde hooioogst |
derde snit:
dardǝ snet (L163p Ottersum)
|
Uitdrukkelijk gevraagd naar de derde hooioogst, gaven sommige informanten de volgende antwoorden; vaak werd deze derde oogst echter niet meer gemaaid maar door de koeien of schapen afgegraasd. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. [N 14, 128d]
I-3
|
19117 |
deugen |
deugen:
Hunnen aldste dugt van gèn ka.nte
deuge (L163p Ottersum)
|
deugen
III-1-4
|
19167 |
deugniet |
banduivel:
Gôt ö.rnd a.nders speule, stèlleke banduu.vels Die banduu.vels zien zö vrék as boonestroj (erg brutaal) Iets te maken met begrippen als "losbandig", "bandeloos", "bandiet"etc.?
banduu.vel (L163p Ottersum),
knook:
Wilde wél ¯s luustere knaok
knaok (L163p Ottersum),
krent:
Hal óp mit krèsse, lèlleke kri.nt
kri.nt (L163p Ottersum),
nikkel:
Gôt nor huus, aakelege nikkel
nikkel (L163p Ottersum),
ondeugd:
Wat ziede gïj ennen óndeugd
óndeugd (L163p Ottersum),
saras:
Hum kiekt de lèllekeghè.jd uut de ooge, de saaras
saaras (L163p Ottersum),
snotkuiken:
Gïj meugt nie bélleke trèkke, snotkuuke
snotkuuke (L163p Ottersum),
strabant:
stèlleke straba.nte, hierkómme; cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek, p. 196 s.v. "strabant
straba.nt (L163p Ottersum),
vlegel:
En nów nor baove, vlèègel
vlèègel (L163p Ottersum)
|
deugniet || deugniet, kwajongen || deugniet, rotzak || ondeugend kind || vlegel, deugniet
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L163p Ottersum)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
30346 |
deur-, vensterfits |
duitse fits:
dø̜jtsǝ fets (L163p Ottersum)
|
Soort scharnier waarmee een deur of raam draaibaar met het kozijn verbonden wordt. De fits wordt ingelaten in de stijl en in het kozijn en met houtschroeven of spijkers vastgezet. Volgens de invuller uit Q 193 bezat de 'fits' een uitneembare as. Zie ook afb. 63. [N 54, 86; monogr.]
II-9
|
30343 |
deurhengsel |
geheng:
gǝheŋ (L163p Ottersum)
|
Hengsel dat bij het afhangen van opgeklampte deuren wordt gebruikt. Het deurhengsel wordt in de regel van een contraplaat voorzien die aan de binnenzijde van de deur wordt aangebracht. De verbinding van hengsel met contraplaat geschiedt door slotschroeven die in het midden van elk van de planken van de deur worden bevestigd. De duim van het hengsel komt midden in het voorvlak van de kozijnstijl. [N 54, 81a]
II-9
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
deurkruk:
dø̄rkrøk (L163p Ottersum)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|