17959 |
hurken |
neerhurken:
nērhørəkə (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt),
op zijn hukken gaan zitten:
oͅp zən hukən goͅn zetən (L314p Overpelt)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19887 |
huurcontract |
<omschr.> gepacht:
gəpāgt (L314p Overpelt),
huur:
ik hɛb en hyr van dri jəar (L314p Overpelt),
huurceel:
eXɛm ən hy(3)̄rsiəl van drɛi jōͅr (L314p Overpelt)
|
het contract dat gesloten wordt wanneer een huis wordt verhuurd; hoe zegt men b.v. "ik heb een ...... van drie jaar"? [ZND 43 (1943)]
III-3-1
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
huurhoes (L314p Overpelt),
huurhouse (L314p Overpelt)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
werdel:
5 frank
wørəl (L314p Overpelt),
WNT: werdel - wordel, weerdel, werrel, warrel, weddel -, 1) Spinschijfje, b) Een derg. voorwerp als onderpand of teeken van contract gegeven bij het aangaan van een dienstverplichting (en bij feitelijke indiensttreding omgeruild tegen het drinkgeld, de godspenning vand. ook: drinkgeld, fooi, godspenning.
weurel (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
Hoe noemt men de huurpenning (geldstuk door boeren aan dienstpersoneel gegeven bij t huren)? [ZND 16 (1934)] || huurpenning (aan dienstboden gegeven) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
imant vərwītən (L314p Overpelt)
|
iemand verwijten [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
bestoefen:
imant bəstoͅfən (L314p Overpelt)
|
iemand prijzen of loven [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
19089 |
iemand uitschelden |
uitmaken:
iemet oetmaken (L314p Overpelt),
plat
ɛmĕt ūtmākĕn (L314p Overpelt),
uitschabijnen:
oetschabienen (L314p Overpelt),
uitschijten:
gemeen
imĕt ūtschītĕn (L314p Overpelt),
plat
iemet oetschieten (L314p Overpelt),
zwart maken:
iemet zwart maken (L314p Overpelt)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ikɛn (L314p Overpelt)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ps. of toch omspellen volgens IPA: [@?sk@g\\l]?
ɛiskegəl (L314p Overpelt),
ijspegel:
Ijspegels.
ispegels (mv.) (L314p Overpelt)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
īsfōgəl (L314p Overpelt)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|