17602 |
kaak |
kaak:
ka:kən (L314p Overpelt),
kāk (L314p Overpelt),
wang:
waŋ (L314p Overpelt)
|
een kaak (Fr. joue) [ZND A2 (1940sq)] || kaak [N 10b (1961)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaakbeen:
kāgbiən (L314p Overpelt)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
heͅi het nə kleͅtskoͅp (L314p Overpelt),
teznə klätskoͅp (L314p Overpelt)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
platjong:
plàtjo.ŋk (L314p Overpelt)
|
Kaal duivenjong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kǭm (L314p Overpelt),
schuim:
sxǭǝm (L314p Overpelt)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kōən (L314p Overpelt)
|
kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kɛ̝rs (L314p Overpelt)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsendomper:
kēͅrsəndoͅmpər (L314p Overpelt)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kaarten (L314p Overpelt),
kōͅrtən (L314p Overpelt),
koͅ.rtə (L314p Overpelt),
kaartspelen:
kaart speulen (L314p Overpelt)
|
kaarten [RND] || Kaarten (werkw.). [ZND B1 (1940sq)] || Kaarten. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22386 |
kaarten voor geld |
tuisen:
tuissen (L314p Overpelt),
Wanneer men voor grof geld speelt, vnl. bij t kaarten.
tūschen (L314p Overpelt),
vertuisen:
Wanneer men voor grof geld speelt, vnl. bij t kaarten.
vertūschen (L314p Overpelt)
|
Tuischen, vertuischen. (Gebruikt men deze woorden en in welke beteekenis: ruilen, verkoopen, schacheren, kaartspelen, enz.?) [ZND 08 (1925)] || Tuisschen. [Willems (1885)]
III-3-2
|