20256 |
kerkhof |
kerkhof:
həet kɛrkoͅf (L314p Overpelt),
kerkhof (L314p Overpelt),
o
kɛrkoͅf (L314p Overpelt)
|
Kerkhof. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de klepel van de klok (L314p Overpelt)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
kerkuil:
keͅrəky(3)̄l (L314p Overpelt)
|
uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22803 |
kermis |
kermis:
in kermis (L314p Overpelt),
kERemes (L314p Overpelt),
kɛrəməs (L314p Overpelt),
mēͅrgxən is het kermis (L314p Overpelt),
moeiregen ist kermes (L314p Overpelt)
|
kermis [GTRP (1980-1995)], [RND] || Kermis. [Willems (1885)] || Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
22817 |
kermismolen |
kermismolen:
puntje onder de e in mes
nə keͅrmesmølən (L314p Overpelt)
|
Een kermismolen. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
22463 |
kermistent |
kermistent:
puntje onder beide es in kermes
ən kermesteͅnt (L314p Overpelt)
|
Een kermistent. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
34077 |
kern |
kern:
kɛn (L314p Overpelt)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
20703 |
kersenpannenkoek |
kersenkoek:
Syst. Frings
kī.rsəkuk (L314p Overpelt)
|
Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
karsmis (L314p Overpelt),
ka͂rsəməs (L314p Overpelt),
kosmes (L314p Overpelt),
koͅrsmis (L314p Overpelt),
kəstmis (L314p Overpelt)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)] || Kerstmis. [ZND 42 (1943)]
III-3-3
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
keͅts˃gety(3)̄x (L314p Overpelt)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|