34109 |
kol |
kol:
kǫl (L314p Overpelt)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruis (L314p Overpelt)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
sxup (L314p Overpelt),
troffel:
truvəl (L314p Overpelt)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
19467 |
kolenslik |
schlamm (d.):
slam (L314p Overpelt)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
28204 |
kolenstof |
stof:
stǭf (L314p Overpelt
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Grof of fijn stof afkomstig van de kolen. Het komt vrij bij het schieten, boren, het losmaken van kolen en andere werkzaamheden in het ondergrondse gedeelte van de mijn. Omdat het kolenstof overbelasting van de longen kan veroorzaken, wordt het nadelig geacht voor de gezondheid. Het moet daarom zoveel mogelijk bestreden worden. Bij een bepaald percentage vluchtige bestanddelen in het kolenstof is het zeer explosief. [N 95, 769; monogr.]
II-5
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
kolonɛl (L314p Overpelt)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
19615 |
kom |
kom:
koͅm (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
komən (L314p Overpelt),
kōmə (L314p Overpelt)
|
komen [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
komkommer (L314p Overpelt)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
kniŋ (L314p Overpelt),
kənī.n (L314p Overpelt),
pl.
kənin (L314p Overpelt)
|
konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|