23274 |
koster |
koster:
də kø:stər (L314p Overpelt),
koͅstər (L314p Overpelt)
|
koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kōͅstganger (L314p Overpelt)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionoat (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kermenade (L314p Overpelt),
keͅrməna͂j (L314p Overpelt),
keͅrmənoͅjən (L314p Overpelt),
kɛrbonoͅ.i (L314p Overpelt),
kɛrmə’nōͅi (L314p Overpelt),
Syst. Frings
kɛrmənōͅi̯ (L314p Overpelt),
kotelet:
koͅrtə’leͅtən (L314p Overpelt)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden varkensrib (karbonade) [Goossens 1c (1955b)], [ZND 49 (1958)] || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
loerweer:
loerweer (L314p Overpelt),
mistig (weer):
mistig (L314p Overpelt),
moklucht:
moklocht (L314p Overpelt)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude noordwind:
kouwe noordwind (L314p Overpelt)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
kous (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
kōͅws (L314p Overpelt)
|
kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] || Kous, een paar kousen. Bedoeld wordt het kledingsstuk dat gebreid of geweven wordt en de voet en het gehele been tot boven de knie bedekt (fr. bas) [ZND 48 (1954)] || kous, kousen (mv.) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousenband:
koͅwsəbānt (L314p Overpelt)
|
kousenband [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
18793 |
kousenmand |
kousenmandje:
koͅu̯səme̞ͅntjə (L314p Overpelt),
stopmandje:
stopme̞ͅntjə (L314p Overpelt)
|
mand; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
garen:
gŏrə (L314p Overpelt),
wollen garen:
wollen garen (L314p Overpelt),
woͅlə goͅrə (L314p Overpelt)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|