34465 |
krielkip |
krieletje:
krilǝkǝ (L314p Overpelt)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
22351 |
krijgertje spelen |
lets jagen:
lɛtsjagən (L314p Overpelt),
tikkertje spelen:
tikkertje (L314p Overpelt),
/
tikkerke spelen (L314p Overpelt)
|
/ [SND (2006)] || Lievelingsspel 5. [SND (2006)] || Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21501 |
krijt |
krijt:
ən støk wit kri:t (L314p Overpelt)
|
Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
17579 |
kroeshaar |
kleine krulletjes:
klēͅn krøͅləkəs (L314p Overpelt),
kroezelhaar:
krūzəlōr (L314p Overpelt)
|
kroeshaar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21560 |
kruidenier |
winkelier:
winkelier (L314p Overpelt),
winkelierster:
winkelierster (L314p Overpelt)
|
Iemand in een winkel bedienen. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
krø͂ͅi̯nagəl (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
kruidnagel [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
26082 |
kruien |
kruien:
krø̜̄i̯ǝ (L314p Overpelt),
wegkruien:
wɛxkryi̯ǝn (L314p Overpelt)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kan:
kan (L314p Overpelt)
|
kruik [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20806 |
kruimel |
greumel:
grøͅməl bruət (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
kruimel:
krøməl brut (L314p Overpelt)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)], [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kru.ən (L314p Overpelt),
krøͅyn (L314p Overpelt),
kruintje:
kruntje (L314p Overpelt)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|