18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
fiene (L314p Overpelt),
vos:
voas (L314p Overpelt),
vos (L314p Overpelt)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepəl (L314p Overpelt),
lēpəl (L314p Overpelt)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrekje:
lēpəlre̝ͅkskə (L314p Overpelt)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
gai het vandaag het mieste gelerd eb ge ziet braaf gewist, gai mĕŭgt vroeger na[o} hoes ga[o}n as de ander (L314p Overpelt)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
21554 |
leugen / gelogen |
gelogen (volt.deelw.):
da is gəlogən (L314p Overpelt)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
leunstoel:
lø̄nstul (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
zetel:
zēͅtəl (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
leurder:
leurder (L314p Overpelt),
ps. omgespeld volgens IPA.
l"rdər (L314p Overpelt)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] || koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
lèven (L314p Overpelt),
lêven (L314p Overpelt)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
leven (L314p Overpelt),
lèven (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34]
III-2-2
|
17568 |
levend vlees onder de huid |
leven, het -:
ət lēͅvə (L314p Overpelt),
vlees:
ət fli(j)əs (L314p Overpelt)
|
levend vlees onder de huid [t leeve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|