18418 |
muts: algemeen |
muts:
#NAME?
møts (L314p Overpelt)
|
pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
mutterdmijt:
mutterdmiet (L314p Overpelt)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)]
I-7
|
24506 |
muurbloem |
flier:
3x
flier (L314p Overpelt),
vlier:
-
vlier (L314p Overpelt),
vlierbloem:
-
vlierbloem (L314p Overpelt)
|
muurbloem
III-4-3
|
30205 |
muurplaat |
plaai:
plāj (L314p Overpelt)
|
Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.]
II-9
|
30178 |
muurstijlen |
stijlen:
stīlǝn (L314p Overpelt)
|
De verticale balken van het vakwerk. Zie ook afb. 46 en 47. [N 4A, 52a; monogr.]
II-9
|
28952 |
naad |
naad:
nǭt (L314p Overpelt)
|
Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14]
II-7
|
26400 |
naaf |
dom:
dǫm (L314p Overpelt)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|
31581 |
naafbus |
bus:
bøs (L314p Overpelt)
|
De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.]
II-11
|
28708 |
naaien |
naaien:
nē̜jǝ (L314p Overpelt),
nē̜ǝjǝ (L314p Overpelt)
|
Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.]
II-7
|
28711 |
naaister |
naaister:
nē̜stǝr (L314p Overpelt)
|
De algemene benaming voor een vrouw die als beroep heeft het verrichten van naaiwerk en het vervaardigen van kledingstukken. [N 59, 196; N 62, 1b; N 62, 1d; MW; Wi 18; monogr.]
II-7
|