32721 |
niet of niet goed voren |
(de ploeg) heeft geen voet:
(h)et ˲genǝ vut (L314p Overpelt)
|
Aan het begin van een nieuwe voor kan het gebeuren - vooral als men de ploegstaart niet stevig vasthoudt - dat de ploeg niet of moeilijk de grond in wil: het ploeglichaam trekt een streep over de harde voor of pakt deze slechts ten dele. Een ploeg voort niet goed, als hij - niet goed afgesteld zijnde - te veel of te weinig grond grijpt of de losgeploegde aarde te hoog opwerpt. Er ontstaan evenmin mooie voren, als er kweekgras, onverteerde mest e.d. in het om te ploegen land zitten en als er zich mest vastzet aan de ploegschei. [JG 1a; N 11A, 124c; monogr.]
I-1
|
20167 |
niet zindelijk |
vuil:
Er bestaat geen woord met on-.
vūl (L314p Overpelt)
|
onzindelijk (bestaat er een woord met on- gevormd ?) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-2
|
17724 |
nieuwsgierig kijken |
nieuwsgierig kijken:
noͅwsxirex kīkən (L314p Overpelt)
|
kijken: nieuwsgierig kijken [blieke, spitsmoele] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18122 |
nijdnagel |
nagelrand:
nagəlrant (L314p Overpelt),
nagəlrānt (L314p Overpelt),
nāgəlrānt (L314p Overpelt),
nijnagel:
neͅjnagəl (L314p Overpelt)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)] || nijdnagel (bijwas aan de vingernagel) [ZND B1 (1940sq)] || stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
pitstang:
pętstaŋ (L314p Overpelt),
trektang:
tręktaŋ (L314p Overpelt)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
20752 |
niknak |
niknakje:
Syst. Frings
nekneͅkskəs (L314p Overpelt)
|
Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
des niks waərd (L314p Overpelt)
|
Dat is niets waard. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
kiekje:
kikskǝ (L314p Overpelt)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
30213 |
nok |
vorst:
vǫrst (L314p Overpelt),
vǭrst (L314p Overpelt)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paillasse (fr.):
pajas (L314p Overpelt),
paljas:
paljas (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|