34456 |
onvruchtbare geit |
steenbok:
stii̯ǝnbok (L314p Overpelt)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
magere grond:
māgǝrǝ grōnt (L314p Overpelt)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwen (L314p Overpelt),
kwēn (L314p Overpelt),
kwęn (L314p Overpelt),
kwɛn (L314p Overpelt)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
ferme donderschoer:
’n ferm donderschoor (L314p Overpelt)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
Onweer.
ōnwer (L314p Overpelt)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20557 |
ooft |
gedroogde appels:
gədrøͅxdə apəl (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
gedroogde peren:
gədrøͅxdə pēͅrən (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
ooft:
oͅft (L314p Overpelt),
peren
oͅft (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
appelen in schijven of in stukken en gedroogd [ZND B2 (1940sq)] || ooft [Willems (1885)] || peren, soms appelen in de oven gedroogd [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
uǝx (L314p Overpelt),
uəx (L314p Overpelt),
û.gə (L314p Overpelt)
|
ogen [RND] || oog [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
oogkleppen:
uǝxklɛpǝn (L314p Overpelt),
ooglappen:
uǝxlap (L314p Overpelt),
uǝxlɛp (L314p Overpelt)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
ooglid:
ūchlid (L314p Overpelt),
oogscheel:
oeëchschèəl (L314p Overpelt)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
[oogst] (L314p Overpelt),
opbrengst:
ǫbręŋst (L314p Overpelt)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|