e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onvruchtbare geit steenbok: stii̯ǝnbok (Overpelt) De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.] I-12
onvruchtbare grond magere grond: māgǝrǝ grōnt (Overpelt) Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.] I-8
onvruchtbare koe kween: kwen (Overpelt), kwēn (Overpelt), kwęn (Overpelt), kwɛn (Overpelt) In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11
onweersbui ferme donderschoer: ’n ferm donderschoor (Overpelt) onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)] III-4-4
onweerx onweer: Onweer.  ōnwer (Overpelt) onweer [N 22 (1963)] III-4-4
ooft gedroogde appels: gədrøͅxdə apəl (Overpelt, ... ), gedroogde peren: gədrøͅxdə pēͅrən (Overpelt, ... ), ooft: oͅft (Overpelt), peren  oͅft (Overpelt, ... ) appelen in schijven of in stukken en gedroogd [ZND B2 (1940sq)] || ooft [Willems (1885)] || peren, soms appelen in de oven gedroogd [ZND B2 (1940sq)] III-2-3
oog oog: uǝx (Overpelt), uəx (Overpelt), û.gə (Overpelt) ogen [RND] || oog [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1
oogkleppen oogkleppen: uǝxklɛpǝn (Overpelt), ooglappen: uǝxlap (Overpelt), uǝxlɛp (Overpelt) Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.] I-10
ooglid ooglid: ūchlid (Overpelt), oogscheel: oeëchschèəl (Overpelt) een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)] III-1-1
oogst -opbrengst oogst: [oogst] (Overpelt), opbrengst: ǫbręŋst (Overpelt) Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12] I-4