34480 |
opgroeiend jong kipje |
pulletje:
pølǝkǝ (L314p Overpelt)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
18218 |
ophanger |
strik:
strik (L314p Overpelt)
|
Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
25150 |
opklaren |
klaren:
t klaart op.
klø̄rt (L314p Overpelt)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gâêlt opma.kə (L314p Overpelt)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
19235 |
opnieuw beginnen |
opternieuw beginnen:
əpərnauw beginnən (L314p Overpelt)
|
opnieuw beginnen: veel dialecten kennen nog andere woorden dan opnieuw [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
33145 |
opnieuw wannen |
vanherwannen:
varhē̜rwanǝ (L314p Overpelt)
|
Als men uit het gezuiverde graan het beste zaad wil halen dat zal dienen als zaaigraan, moet men opnieuw wannen. Men draait de wanmolen dan vlug rond zodat al het fijnere graan wegvliegt. Soms gebeurt dit niet met de wanmolen, maar door het graan te zeven; zie het lemma ''zeven met de handzeef'' (6.3.11). De omschrijvende opgaven met behulp van het heteroniem van het lemma wannen, zoals nog eens doordraaien, of voor de tweede keer doorjagen, zijn hier niet opgenomen. [JG 1a, 1b -gedeeltelijk-]
I-4
|
32928 |
opper |
grote opper:
grūu̯ǝtǝ ǫpǝr (L314p Overpelt),
opper:
ǫpǝr (L314p Overpelt)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
fä:l (L314p Overpelt),
vāēl (L314p Overpelt)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18030 |
oprispen |
opkomen:
oͅpkōmə (L314p Overpelt)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19321 |
opscheppen |
stoefen:
stoͅfən (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
stoffen:
stoͅfən (L314p Overpelt)
|
pochen (zich op iets beroemen) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4, III-3-1
|