id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21435 | rijk zijn | in het geld verdrinken: verdrinken in ⁄t geld (Overpelt), rijk zijn: ps. bij benadering omgespeld volgens IPA. rīi̯k sīi̯n (Overpelt), van het geld barsten: ps. omgespeld volgens IPA. bōͅrstə(n)} van het geld (Overpelt) | Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1 |
21269 | rijkdom | rijkdom: ri.gdum (Overpelt) | rijkdom [RND] III-3-1 |
21597 | rijke lieden | rijke lui: rieke lui (Overpelt), rijke mensen: ie rekken rieke mienschen (Overpelt) | Rijke lieden [ZND 30 (1939)] III-3-1 |
21476 | rijksveldwachter | bode: nə boi (Overpelt), veldwachter: nə veltwaxtər (Overpelt) | een veldwachter [ZND B1 (1940sq)] III-3-1 |
21474 | rijkswachter | gendarme (fr.): eene genderm (Overpelt) | Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)] III-3-1 |
20816 | rijp | rijp: rīēp (Overpelt) | rijp [RND] III-2-3 |
25187 | rijp vormen, rijpen | rijmen: rijmen (Overpelt), rimə (Overpelt) | vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25186 | rijp, rijmx | rijm: rīm (Overpelt), Rijm. rim (Overpelt) | rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)] III-4-4 |
33509 | rijshout, bonenstaak | boonstaak: boeënstaak (Overpelt) | [ZND 23 (1937)] I-7 |
20737 | rijstevlaai | rijstevlaai: Syst. Frings rī.zəvlōͅ.i̯ (Overpelt) | Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)] III-2-3 |