24326 |
runderhorzel, horzel |
hommelaar:
hømələr (=hommel) (L314p Overpelt),
horzel:
hoͅrzəl (L314p Overpelt)
|
insect I [Goossens 1b (1960)] || insect III [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
angel:
a.ŋəl (L314p Overpelt)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
beesten:
bīstǝ (L314p Overpelt),
bīǝstǝ (L314p Overpelt),
veestapel:
viǝstā.pǝl (L314p Overpelt)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20666 |
rundvleessoep |
vleessoep:
Syst. Frings
vlīssup (L314p Overpelt),
vlīəssup (L314p Overpelt)
|
Soep van rundvlees (rundsolf?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24371 |
rups |
rups:
rops (L314p Overpelt)
|
rups [Willems (1885)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
rusten:
rYstən (L314p Overpelt)
|
rusten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18119 |
ruw |
gekloven:
gəklōvə hān (L314p Overpelt)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18118 |
ruw worden |
hard worden:
ze wɛren hŏrt (L314p Overpelt)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
de isən roͅue bijəst (L314p Overpelt),
des ene rouwe kèrel (L314p Overpelt),
də zən roͅuw bijəst (L314p Overpelt),
roͅuwə kēͅrəl (L314p Overpelt)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
ruzie maken:
zə zin ryuzi ən ɛt mōkən (L314p Overpelt)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|