25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
Sneeuwbui.
snyəwbøͅy (L314p Overpelt)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
sneeuwen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
sny(3)̄əwen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
snyəwən (L314p Overpelt),
ps. omgespeld volgens Frings.
sny(3)̄wən (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
sneeuwen [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sneuw (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
snīēw (L314p Overpelt),
sny(3)̄əw (L314p Overpelt)
|
sneeuw [RND], [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21237 |
sneltrein |
expres (<fr.):
met den expres rijden (L314p Overpelt),
vitesse (fr.):
met de vitesse (L314p Overpelt)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
19040 |
snikken |
snikken:
snekə (L314p Overpelt),
snuffen:
snøfən (L314p Overpelt)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20590 |
snoepen |
sneuken:
snøͅi̯kən (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
snoepen [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
koord:
kōrt (L314p Overpelt),
leren riem:
lē̜rǝ rīm (L314p Overpelt),
zweep:
zwīǝp (L314p Overpelt)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
34510 |
snot |
snot:
snǫt (L314p Overpelt)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotneus:
snoͅtnøs (L314p Overpelt)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18025 |
snottebel |
snotbel:
snoͅtbäl (L314p Overpelt)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|