e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stro strooi: strūi̯ (Overpelt) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stro binden bijeenbinden: bīǝnben̄ (Overpelt), opbinden: ǫp˱bedǝ (Overpelt), ǫp˱ben̄ (Overpelt) Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4
stroef voos: vūəs (Overpelt) Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)] III-2-3
strompelend lopen bij het aantrekken struikelen: strykǝlǝn (Overpelt) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk, boomstronk puist: pust (Overpelt), struik: strūk (Overpelt) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
strontje weegscheet: we.sše.t (Overpelt), wexsxet (Overpelt) gerstekorrel [ZND m] || zweertje op ooglid [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
strooisel strouwsel: strou̯sǝl (Overpelt) Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] I-11
strooisel in de potstal blader: blǭr (Overpelt), dennennaalden: dɛnǝnølǝn (Overpelt), hegstrouwsel: hɛg˱strau̯sǝl (Overpelt), hɛxstrǫu̯sǝl (Overpelt), hei: hei (Overpelt), naalden: nø̜.lǝ (Overpelt), strooi: strui̯ (Overpelt), strouwsel: strǫu̯sǝl (Overpelt), vlaggen: flagǝn (Overpelt), vlagǝ (Overpelt) Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11
strooisel keren verschieten: vǝrsxitǝ (Overpelt) Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c] I-11
strooisel spreiden strouwen: strou̯ǝ (Overpelt) Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51] I-11