22855 |
tijger |
tijger:
innen tieger (L314p Overpelt)
|
Tijger. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
schrijnwerker (L314p Overpelt),
timmerman:
temǝrman (L314p Overpelt),
tømǝrma.n (L314p Overpelt),
tęmǝrman (L314p Overpelt)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24254 |
tjiftjaf |
tjiftjaf:
tjiftjaf (L314p Overpelt)
|
tjiftjaf
III-4-1
|
24255 |
tochtig |
lopig:
lyǝpex (L314p Overpelt),
lø̜pex (L314p Overpelt),
rits:
rets (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
willig:
welex (L314p Overpelt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
ingat:
ęnǝgǭǝt (L314p Overpelt)
|
[N 11, 8]
I-8
|
21565 |
toegangsprijs |
entree (<fr.):
nɛ fraŋ a͂ntre (L314p Overpelt)
|
De toegangsprijs is een frank. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
19663 |
toilet |
huisje:
høͅi̯skə (L314p Overpelt)
|
wc, toilet [N 05A (1964)]
III-2-1
|
33594 |
tomaat |
tomaat:
tomat (L314p Overpelt),
təmatə (L314p Overpelt)
|
[ZND 34 (1940)]tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
19583 |
tondel |
lijnen:
līnən (L314p Overpelt)
|
ontvlambaar materiaal in de tondeldoos [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19542 |
tondeldoos |
tondelpot:
tentəlpoͅt (L314p Overpelt)
|
tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)]
III-2-1
|