22393 |
troef |
troef:
innen troef (L314p Overpelt),
troef (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt,
L314p Overpelt,
L314p Overpelt)
|
Troef. [Willems (1885)] || Troef: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)] || Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
nest:
nē̜st (L314p Overpelt)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
klocht:
kloxt (L314p Overpelt)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L314p Overpelt)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trommel:
puntje onder de o
troməl (L314p Overpelt)
|
Trommel. [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
23000 |
trommel |
trommel:
in trommel (L314p Overpelt)
|
Trommel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
truməlkə (L314p Overpelt)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlūǝpǝn (L314p Overpelt),
opgesteven (volt. deelw.):
ǫpgǝstēvǝ (L314p Overpelt),
ǫpgǝstēvǝn (L314p Overpelt),
opstijven:
opstęi̯vǝ (L314p Overpelt)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
33959 |
trossen |
flosjes:
flǫskǝs (L314p Overpelt),
flossen:
flǫsǝn (L314p Overpelt)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
18083 |
tuberculose |
tuberculose:
tybǝrkylōs (L314p Overpelt)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|