24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloei (L314p Overpelt)
|
vlo, vlooi [Willems (1885)]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
vloed:
vlut (L314p Overpelt)
|
vloed [ZND A2 (1940sq)]
III-4-4
|
33668 |
vloeiweide |
wetering:
wētǝreŋ (L314p Overpelt)
|
Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58]
I-8
|
19702 |
vloertegel |
plavei:
plaveͅi̯ (L314p Overpelt),
plavɛi̯ (L314p Overpelt)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)] || tegel (gebakken vloersteen) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
17937 |
vlug lopen |
hollen:
hoͅlə (L314p Overpelt),
krossen:
kroͅsən (L314p Overpelt)
|
lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34016 |
vlugger |
allez-ju:
hǫle jy (L314p Overpelt),
allez-jup:
hǫle jøp (L314p Overpelt)
|
Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g]
I-10
|
33867 |
vocht afscheiden |
lekelen:
lɛ̄i̯kǝlǝn (L314p Overpelt)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
(ze heeft) stopjes aan de demen:
stø̜pkǝs ǝn dǝ dēmǝn (L314p Overpelt)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|
18217 |
vod |
vod:
voͅdən (L314p Overpelt)
|
vodden, lompen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
33229 |
voederbieten |
bieten:
bitǝn (L314p Overpelt),
karoten:
karūtǝ (L314p Overpelt),
kǝrōǝtǝ (L314p Overpelt),
kǝrūǝtǝ (L314p Overpelt),
kroten:
krūtǝ (L314p Overpelt),
krūǝtǝ (L314p Overpelt),
krǫu̯tǝ (L314p Overpelt),
voerkroten:
vōrkrūǝtǝ (L314p Overpelt)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|