32859 |
wilde zuring |
hazebrood:
hǭzǝbrū.t (L314p Overpelt),
zulker:
zølǝkǝr (L314p Overpelt),
zurkel:
zørkǝl (L314p Overpelt)
|
Wilde zuring of veldzuring, een algemeen voorkomende plant met rood uitziende stelen en een losse aarachtige bloemtop die in de weiden en langs de sloten groeit: Rumex acetosa (tot 50 cm hoog) of Rumex acetosella (25 cm hoog). Botanici onderscheiden vele variëteiten, die ongetwijfeld tussen de onderstaande namen zijn terug te vinden. Naamsverwarring met de klaverzuring (Oxalis acetosella), die van een andere familie is dan de veldzuring, slechts 10 cm hoog en met drietallige blaadjes gelijkend op de gewone klaver, is zeker niet uit te sluiten. De meest voorkomende volksnamen voor deze plant bevatten het element klaver-; daarom zijn deze apart geplaatst (groep B). Onder C staan nog enkele volksnamen die doorgaans andere planten aanduiden, zoals hazebrood (voor Luzula, veldbies), hondsribbe (voor Plantago lanceolata, smalle weegbree) en suikerij (voor Taraxacum, paardebloem); zie ook de toelichting bij het lemma ''oude grassoorten''. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen de hier behandelde wilde zuring die als onkruid wordt beschouwd en die de koeien niet eten (en dus moet worden bestreden) en de tamme zuring die als groente wordt gekweekt. De Limburgse volksnamen voor deze laatste plant komen ter sprake in de afleveringen over het Boerenhuis bij de moestuin. Zie afbeelding 1.' [N 14, 84a; JG 1b, 2c; L 34, 57; monogr.]
I-3
|
24557 |
wilg (alg.) |
wilg:
n∂ weleX (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
wiləg (L314p Overpelt),
wilgenboom:
ɛn wilgeboem (L314p Overpelt)
|
de wilg [Lk 6 (1953)] || wilg [ZND 14 (1926)]
III-4-3
|
24510 |
wilgenkatje |
katje:
keͅtje (L314p Overpelt),
poesje:
poeskes (L314p Overpelt)
|
katjes v. sommige bomen [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
Mar.;: dit ww. komt niet voor in WBD 1.4; in deze lijst komt het gehele werkwoord ook niet voor! Niet gebruiken?
ich wil, gai wilt, hij wilt (L314p Overpelt)
|
ik wil, gij wil, hij wil ik wou, gij woudt, hij wou wil hij nu? wou hij gisteren? wou hij het maar doen! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
17596 |
wimper |
plimp:
plumpen (L314p Overpelt),
wimper:
wŭmpers (L314p Overpelt)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
17708 |
wind |
scheet:
sxet (L314p Overpelt)
|
een scheet [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wēnt (L314p Overpelt)
|
wind [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
windachtig (weer):
weͅndeͅxtig (L314p Overpelt),
windachtig (L314p Overpelt)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
houwmouw:
hòòwmòòw (L314p Overpelt)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windzuiker:
wę.nt˲zukǝr (L314p Overpelt)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|