32970 |
wortel |
wortel:
wørtǝl (L314p Overpelt),
wǫrtǝl (L314p Overpelt)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
20733 |
wortelenvlaai |
potenvlaai:
Syst. Frings
pū.təvlōͅ.i̯ (L314p Overpelt)
|
Vla met vulling van wortelen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33563 |
worteltje |
hete poten:
hiətəpuətə (L314p Overpelt)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
vrei:
vreͅi̯ (L314p Overpelt),
wreef:
wreef (L314p Overpelt)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)] || voet: voorste deel van de voet [vurvoet] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrieven (L314p Overpelt),
wrieven (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
wrijven [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
wringen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vrytǝ (L314p Overpelt)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
24281 |
wulp |
kluter:
kluter (L314p Overpelt),
kluut:
kluut (L314p Overpelt),
kly(3)̄.t (L314p Overpelt)
|
wulp || wulp (55 groot, bruingestreept; met lange kromme snavel; broedt in en rond de hei [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grynzǫǝt (L314p Overpelt),
grȳnzǭi̯t (L314p Overpelt),
grø̄nzǭt (L314p Overpelt),
koolrapenzaad:
[koolrapen]zǭt (L314p Overpelt),
krotenzaad:
krūtǝzǭǝt (L314p Overpelt),
raapkolenzaad:
[raapkolen]zǭǝt (L314p Overpelt),
raapzaad:
rǭǝpzǭǝt (L314p Overpelt),
suikerkrotenzaad:
[suikerkroten]zǭt (L314p Overpelt)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭǝt (L314p Overpelt),
zaadje:
zūi̯kǝ (L314p Overpelt)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|