24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kraêi (L314p Overpelt),
krej (L314p Overpelt),
krēͅi̯ (L314p Overpelt),
geen fon.doc.
kraai (L314p Overpelt),
zwarte kraai:
zwarte krei (L314p Overpelt)
|
kraai [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)] || kraai, zwarte —
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschaal:
naxtsxǭǝl (L314p Overpelt)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24288 |
zwarte roodstaart |
steenkapper:
stienkapər (L314p Overpelt),
zwart roodstaartje:
zwart roedsteirtje (L314p Overpelt)
|
zwarte roodstaart || zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24291 |
zwartkop |
gewone zwartkop:
gewone zwartkop (L314p Overpelt)
|
zwartkop
III-4-1
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
sǫ.lǝfǝrkǭ.rt (L314p Overpelt)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
19541 |
zwavelstok |
solferstekje:
soͅlfərsteͅkskə (L314p Overpelt)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24930 |
zwavelx |
zwavel:
zwavel‧ (L314p Overpelt)
|
zwavel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
gesel:
gīsǝl (L314p Overpelt),
zweep:
zwiǝp (L314p Overpelt)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18105 |
zweer |
zweren:
zwē̜rǝn (L314p Overpelt)
|
[N 8, 90b en 90t]
I-9
|
18056 |
zweet |
zweet:
t swiət (L314p Overpelt),
zwiət (L314p Overpelt),
ət swīət (L314p Overpelt)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|