20689 |
zwezerik |
soepieten:
suppietten (L314p Overpelt)
|
kalfzwezerikken [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ich zal maer zwiegen (L314p Overpelt)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
hard werken:
ich heb haord moeten werken (L314p Overpelt),
wroeten:
vrutən (L314p Overpelt)
|
Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)] || wroeten (hard werken) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwa‧rs (L314p Overpelt),
zwōͅrs (L314p Overpelt),
zwoͅrs (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
Syst. Frings
zwōͅ.rs (L314p Overpelt)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd [Goossens 1b (1960)] || zwoerd (harde rand van een snede spek) [ZND 08 (1925)] || zwoord (harde rand van een snede spek) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
nɛ fraŋ a͂ntre (L314p Overpelt),
ps. omgespeld volgens IPA.
nə fráŋ (L314p Overpelt)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] || De toegangsprijs is een frank. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|