24135 |
buizerd |
buizerd:
buizerd (L314p Overpelt),
grote klamper:
grote klamper (L314p Overpelt),
klamper:
alle roofvogels zijn klampers
klampər (L314p Overpelt)
|
buizerd || buizerd (54 grote, plompe, slome vogel; brede vleugels en korte staart; vaak op paaltjes in weilanden; vaak te zien; broedt zeldzaam in bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21118 |
bundel groenten |
bussel:
bussel (L314p Overpelt)
|
samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
33102 |
bundel zangen |
bussel:
bøsǝl (L314p Overpelt)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
fis (L314p Overpelt)
|
bunzing [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
bərgəmes⁄tər (L314p Overpelt)
|
burgemeester [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
buskruit:
buskrôet (L314p Overpelt),
kruit:
kroet (L314p Overpelt),
poeder:
poeier (L314p Overpelt),
puər (L314p Overpelt)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
bussel:
bø̜sǝl (L314p Overpelt)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32933 |
bussel hooi |
bussel:
bøsǝl (L314p Overpelt)
|
Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.]
I-3
|
33131 |
bussel kort stro |
bussel:
bøsǝl (L314p Overpelt),
kromstrooi:
krǫmpstrui̯ (L314p Overpelt)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bus (L314p Overpelt),
bussel:
bøsǝl (L314p Overpelt),
schoof:
sxūf (L314p Overpelt
[(mv sxyǝf)]
)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|