27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L314p Overpelt),
gęi̯t (L314p Overpelt),
geitje:
gęi̯tjǝ (L314p Overpelt)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenpap:
Syst. Frings
gɛi̯təpap (L314p Overpelt)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L314p Overpelt)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
24483 |
geknotte wilg |
tronk:
tronk (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
steenkapper:
stienkapər (L314p Overpelt),
stiënkapper (L314p Overpelt),
steenpikker:
stienpikker (L314p Overpelt)
|
gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
kroͅlən (L314p Overpelt),
krullenhaar:
krollehoar (L314p Overpelt),
kroͅləhōr (L314p Overpelt),
krullenkop:
kroͅləkoͅp (L314p Overpelt)
|
gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
centen:
ps. omgespeld volgens IPA.
seͅntə (L314p Overpelt),
geld:
geͅlt (L314p Overpelt),
gə mut g(tm)lt hɛmən øm tə kønən bətoͅlən (L314p Overpelt),
gɛld (L314p Overpelt),
hir is vōͅdər zən jas ən mūdər hør gəlt, Vadər zən ku ən vōͅdər zən hōͅnt (L314p Overpelt),
hɛj is voͅədərəs jas ɛn muwdər hør gɛlt, voͅədərəs kuw, voͅədər zɛnən hond (L314p Overpelt),
iek bn mai geld kwīēt (L314p Overpelt),
mudər, bɛi wi mūtie gəlt hōͅlən (L314p Overpelt),
mūwdər, bɛ wi mutiX gɛ̄ltxoən hoələ (L314p Overpelt),
xaelt (L314p Overpelt),
ps. omgespeld volgens IPA.
gēͅlt (L314p Overpelt),
ping:
ps. omgespeld volgens IPA.
peŋ (L314p Overpelt),
stoppen:
ps. omgespeld volgens IPA.
støͅp (L314p Overpelt)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
geel kwikstaartje:
geil kwikstertje (L314p Overpelt),
koehoedertje:
koehujerke (L314p Overpelt),
ku.ihy.ərkə (L314p Overpelt),
kwikstaart:
kwekstart (L314p Overpelt)
|
kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)] || kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)] || kwikstaart, gele —
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lǝpīnǝ (L314p Overpelt)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelieken (L314p Overpelt),
geliēken (L314p Overpelt)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|