18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
ze kan crosteeren (L314p Overpelt)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̜̄k ɛn ūgǝn (L314p Overpelt),
hø̜k ǝn ūx (L314p Overpelt)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
dabben:
da.bǝ (L314p Overpelt),
losdabben:
lǫ.sdabm (L314p Overpelt)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L314p Overpelt)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
hoələ (L314p Overpelt),
hōlən (L314p Overpelt)
|
halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
34027 |
halfbloed |
halfbloed:
halfblut (L314p Overpelt)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L314p Overpelt),
spier:
spī.r (L314p Overpelt)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hāls (L314p Overpelt)
|
hals [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33927 |
halster |
halster:
halstǝr (L314p Overpelt),
hɛlstǝr (L314p Overpelt),
stalhalster:
sta.lhɛlstǝr (L314p Overpelt)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21541 |
halve frank |
halve frank:
50 cent
nən haləvə fraŋ (L314p Overpelt),
ps. omgespeld volgens IPA.
halvə fráŋ (L314p Overpelt)
|
dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)] || wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|