20675 |
havermout |
havermout:
Syst. Frings
hāvərmōͅu̯.t (L314p Overpelt)
|
Havermout [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
havermoutepap:
Syst. Frings
hāvərmōͅu̯təpap (L314p Overpelt)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33994 |
haverzak |
haverzak:
hāvǝrzak (L314p Overpelt)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
19534 |
hecht van een mes |
hecht:
hē̞ͅxt (L314p Overpelt)
|
handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21285 |
heer |
heer:
i.ər (L314p Overpelt)
|
heer [RND]
III-3-1
|
18015 |
hees, schor |
hees:
hiəs (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
hīəs (L314p Overpelt)
|
hees [ZND A2 (1940sq)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20129 |
heet, hitsig |
heet:
hiət (L314p Overpelt)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24168 |
heggenmus |
robbeltje:
robbeltje (L314p Overpelt),
robbertje:
robberke (L314p Overpelt),
roͅbərkə (L314p Overpelt)
|
heggemus || heggemus (14,5 overal bekend; grauw, zit graag onder en in heggen; nestje heeft mos binnenin; blauwe eitjes; zang helder krinkelend, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19539 |
heibezem |
heibezem:
heͅi̯bē̞ͅsəm (L314p Overpelt)
|
bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23268 |
heilige, zalige |
heilige:
enen heiligen (L314p Overpelt)
|
Heilige. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|