e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grote lijster sjakker: sjakker (Paal) grote lijster III-4-1
grove stem grove stem: ⁄u grive stēm (Paal) grove stem [ZND 24 (1937)] III-3-1
guit, schalk deugniet: deugeniet (Paal), kapoen: kapoen (Paal) guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)] III-1-4
gulden gulden: gulden (Paal), gulle (Paal) gulden [ZND 35 (1941)] III-3-1
gulden mis gouden mis: de goo mes (Paal), gulden mis: de gulde mes (Paal), u en tweede e dof  də gullemɛs (Paal) Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)] III-3-3
gulp van een broek spriet: WNT: spriet (I), 11) Gevorkt deel van het menschelijk of dierlijk lichaam of van een kleedingstuk, kruis van een broek; 12) Verbindingsstuk tusschen twee samenloopende buizen, broekspijp.  spri:t (Paal) gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3
guur, kil en schraal weer koud (weer): kaèt (Paal, ... ), zuur (weer): zoͅwər (Paal) huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] III-4-4
haag haag: hā.x (Paal), hāx (Paal) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8
haagappel haagbeertje: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  huugbeerkes (Paal) haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] III-4-3
haagbeuk haagkoot: haagkoot (Paal) haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)] III-4-3