24165 |
grote lijster |
sjakker:
sjakker (K357p Paal)
|
grote lijster
III-4-1
|
21508 |
grove stem |
grove stem:
⁄u grive stēm (K357p Paal)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19103 |
guit, schalk |
deugniet:
deugeniet (K357p Paal),
kapoen:
kapoen (K357p Paal)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gulden (K357p Paal),
gulle (K357p Paal)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gouden mis:
de goo mes (K357p Paal),
gulden mis:
de gulde mes (K357p Paal),
u en tweede e dof
də gullemɛs (K357p Paal)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
spriet:
WNT: spriet (I), 11) Gevorkt deel van het menschelijk of dierlijk lichaam of van een kleedingstuk, kruis van een broek; 12) Verbindingsstuk tusschen twee samenloopende buizen, broekspijp.
spri:t (K357p Paal)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
koud (weer):
kaèt (K357p Paal, ...
K357p Paal),
zuur (weer):
zoͅwər (K357p Paal)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hā.x (K357p Paal),
hāx (K357p Paal)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haagbeertje:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
huugbeerkes (K357p Paal)
|
haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
haagkoot:
haagkoot (K357p Paal)
|
haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|