17602 |
kaak |
kaak:
kāk (K357p Paal),
kowək (K357p Paal)
|
een kaak (Fr. joue) [ZND A2 (1940sq)] || kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaaksbeen:
kowəksbijən (K357p Paal)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kleͅtskop (K357p Paal)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kwakkenjong:
kwakəjoŋ (K357p Paal)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
schuim:
sxājǝm (K357p Paal)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaitjes:
koaikəs (K357p Paal),
krapjes:
krɛbəkəs (K357p Paal),
krappen:
krabə (K357p Paal)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
bak:
bak (K357p Paal),
korenbak:
kōrǝbak (K357p Paal)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
ke̝ͅs (K357p Paal)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
19422 |
kaarsendomper |
domper:
dumpər (K357p Paal)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
22392 |
kaart met prentje |
prentje:
prentje (K357p Paal)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|