22505 |
kaarten (ww.) |
bet de kaarten spelen:
besəkààrtspēlə (K357p Paal),
kaartspelen:
koͅ.rt spê.lə (K357p Paal)
|
kaarten [RND] || Kaarten (werkw.). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
22395 |
kaarten bijnemen |
raffelen:
refelen (K357p Paal)
|
Kaarten bijnemen [rafelen, fretten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22622 |
kaatsen |
kaatsebollen:
tə katsəboͅlə (K357p Paal),
[sic]
katsə tə boͅlə (K357p Paal)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
ballen:
ballen (K357p Paal)
|
Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
ne kaboter (K357p Paal),
kaboutermannetje:
kabotermenneken (K357p Paal)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stōf (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
22227 |
kaf |
kaf:
kaf (K357p Paal),
kǭf (K357p Paal)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafhoek:
kafho ̞k (K357p Paal)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|