26048 |
kapconstructie |
kap:
kap (K357p Paal)
|
De gehele kapconstructie van de standerdmolen. [N O, 45h]
II-3
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kablòən (K357p Paal),
kaplaaen (K357p Paal)
|
Een onderpastoor. [ZND B1 (1940sq)] || Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
29946 |
kaphamer |
verkeerhamel:
fakīrhǭmǝl (K357p Paal)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.]
II-9
|
29949 |
kapheep |
herstel/harstel:
hɛrstɛl (K357p Paal)
|
Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.]
II-9
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
kapmantəl (K357p Paal, ...
K357p Paal),
ZND35,011b: Enkel nog bij eenige bejaarde boerenvrouwtjes.
kapmantel (K357p Paal),
ZND35,011b: Oude, meestal boerenvrouwen.
’n kapmantel (K357p Paal),
lakenkapmantel:
ZND35,011b: Bij oude vrouwen.
nə lakekapmantel (K357p Paal),
lakenmantel:
ZND35,011b: Bij oude vrouwen.
nə lakemantel (K357p Paal)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18176 |
kapothoedje |
kapotje (<fr.):
Kleine [k\\rnt] of het geraamte ervan.
kəpotəkə (K357p Paal)
|
kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18691 |
kapotjas |
kapotjas (<fr.):
soldatenjas
kapo̞tjas (K357p Paal)
|
kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18646 |
kaproen |
kaproen:
Cfr. 062a.
kaprɛ:n (K357p Paal)
|
kapruin, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (K357p Paal)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21760 |
kar |
kar:
kɛ̄r (K357p Paal)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|