e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kapconstructie kap: kap (Paal) De gehele kapconstructie van de standerdmolen. [N O, 45h] II-3
kapelaan kapelaan: kablòən (Paal), kaplaaen (Paal) Een onderpastoor. [ZND B1 (1940sq)] || Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)] III-3-3
kaphamer verkeerhamel: fakīrhǭmǝl (Paal) Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.] II-9
kapheep herstel/harstel: hɛrstɛl (Paal) Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.] II-9
kapmantel kapmantel: kapmantəl (Paal, ... ), ZND35,011b: Enkel nog bij eenige bejaarde boerenvrouwtjes.  kapmantel (Paal), ZND35,011b: Oude, meestal boerenvrouwen.  ’n kapmantel (Paal), lakenkapmantel: ZND35,011b: Bij oude vrouwen.  nə lakekapmantel (Paal), lakenmantel: ZND35,011b: Bij oude vrouwen.  nə lakemantel (Paal) een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)] III-1-3
kapothoedje kapotje (<fr.): Kleine [k\\rnt] of het geraamte ervan.  kəpotəkə (Paal) kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
kapotjas kapotjas (<fr.): soldatenjas  kapo̞tjas (Paal) kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
kaproen kaproen: Cfr. 062a.  kaprɛ:n (Paal) kapruin, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
kapstok kapstok: kapstoͅk (Paal) kapstok [ZND 34 (1940)] III-2-1
kar kar: kɛ̄r (Paal) Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] I-13