e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeglopen droogmalen: droogmalen (Paal) Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3
leegloper leegloper: ook materiaal znd 30, 4  leegloeëper (Paal), lieglupper (Paal) leegloper [ZND 01 (1922)] III-1-4
leemspecie leem: lēm (Paal) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leest leest: list (Paal) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: ne lieëf (Paal), ne liëw (Paal) Leeuw. [ZND 30 (1939)] III-3-2
leeuwenbek gapertje: -  gaperkes (Paal) grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] III-4-3
leggen leggen: legə (Paal), leŋə (Paal) leggen [ZND A1 (1940sq)], [ZND m] III-1-2
legnest hennennest: hinǝnęst (Paal) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei lei: ən lai (Paal), ’n laai (Paal), ’n lei (Paal) Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leiden leiden: lē̜n (Paal), lɛ̄n (Paal) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11