id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26597 | leeglopen | droogmalen: droogmalen (Paal) | Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3 |
18920 | leegloper | leegloper: ook materiaal znd 30, 4 leegloeëper (Paal), lieglupper (Paal) | leegloper [ZND 01 (1922)] III-1-4 |
30186 | leemspecie | leem: lēm (Paal) | Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9 |
30861 | leest | leest: list (Paal) | De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10 |
22749 | leeuw | leeuw: ne lieëf (Paal), ne liëw (Paal) | Leeuw. [ZND 30 (1939)] III-3-2 |
20110 | leeuwenbek | gapertje: - gaperkes (Paal) | grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] III-4-3 |
17815 | leggen | leggen: legə (Paal), leŋə (Paal) | leggen [ZND A1 (1940sq)], [ZND m] III-1-2 |
33409 | legnest | hennennest: hinǝnęst (Paal) | Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6 |
21553 | lei | lei: ən lai (Paal), ’n laai (Paal), ’n lei (Paal) | Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)] III-3-1 |
34147 | leiden | leiden: lē̜n (Paal), lɛ̄n (Paal) | De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |