e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lomp paard karhengst: kɛ̄rheŋst (Paal) [JG 1a; N 8, 62h] I-9
long long: luŋ (Paal) long [ZND m] III-1-1
loodgieter loodgieter: luǝt˲gętǝr (Paal), lūt˲gitǝr (Paal) Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.] II-11
loof van de bieten afplukken afbladeren: afblārǝ (Paal) Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.] I-5
loop van een geweer loop: de loeep van ne geweer (Paal) De loop van een geweer [ZND 30 (1939)] III-3-1
loops heet: hijət (Paal), hiət (Paal), warm: weͅrəm (Paal) konijn, geslachtsdrift vertonend [N 19 (1963)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [Goossens 1b], [N 19 (1963)] III-2-1
loopstaken koi: kǫj (Paal), lopers: lopers (Paal) De twee schuine balken aan weerszijden van het uiteinde van de staart van de standerdmolen. Zie ook afb. 21. [N O, 48d; A 42A, 101] II-3
loot, nieuw uitgelopen twijgje scheut: scheut (Paal) loot [ZND 01 (1922)] III-4-3
lopen lopen: loeëpe (Paal), loeëpen (Paal), luwəpə (Paal), luǝpǝ (Paal) lopen [ZND 25 (1937)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82] I-9, III-1-2
lopen, gezegd van eenden waggelen: wagǝlǝ (Paal) [N 70, 2; monogr.] I-12