34364 |
mestvarken |
vetvarken:
vętfɛrǝkǝ (K357p Paal)
|
Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.]
I-12
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
stuwǝtǝ (K357p Paal)
|
[N 19, 75]
I-12
|
34625 |
met de kar achteruit rijden |
achteruit stoten:
axtǝrøt stuǝtǝ (K357p Paal),
kruien:
krai̯ǝ (K357p Paal)
|
Voor de voermansroep om het paard achteruit te doen gaan, zie wld I.10 onder het lemma achteruit. [N 17, 95 + 99]
I-13
|
34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
varen:
vārǝ (K357p Paal),
vǭrǝ (K357p Paal)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
17868 |
met de linkerhand |
met de linkse:
mè de lingse (K357p Paal),
met de linkse hand:
me de liŋse hant (K357p Paal),
met de slinkse hand:
me de slinksehand (K357p Paal)
|
met de linkerhand [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
33863 |
met de poten dicht bijeen staan |
(te) kort staan:
kǫrt stø̜n (K357p Paal)
|
[N 8, 78a en 78b]
I-9
|
33862 |
met de poten te ver uit elkaar staan |
(te) wijd staan:
wɛ̄t stø̜n (K357p Paal)
|
[N 8, 78b]
I-9
|
22341 |
met de vlakke hand op iemands rug slaan |
motsen:
motsen (K357p Paal)
|
Met de vlakke hand op iemands rug slaan [batsen, doezen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
dabben:
dabǝ (K357p Paal)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
smakken:
smakǝ (K357p Paal)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|