34011 |
met staande kar varen |
bet de staande kar rijden:
bę dǝ stø̜ndǝ kɛ̄r raiǝ (K357p Paal)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33689 |
met steengruis verharde weg |
assenweg:
ašǝwɛx (K357p Paal)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
bijzen:
bàizə (K357p Paal),
het regent als het wil:
trigərt às twelt (K357p Paal)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26210 |
met volle zeilen |
volle zeil:
volle zeil (K357p Paal)
|
Gezegd van een molen wanneer alle zeilen bijgezet zijn. Zie ook afb. 44D. [N O, 7f; N O, 7e; N O, 7c; A 42A, add.]
II-3
|
32803 |
met vollen eggen |
met/ mee panden [eggen]:
mę pān (K357p Paal)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
22793 |
met vuur spelen |
met vuur spelen:
me vuuër spele es gevaarlik (K357p Paal),
me: vöjər spe.lə is prɛkəleus (K357p Paal),
mé vuiër spelen es preekeleus (K357p Paal)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
haak:
hǭǝk (K357p Paal)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
grote scheplepel:
gruu̯ǝtǝ sxøplipǝl (K357p Paal)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
zaag:
zāx (K357p Paal)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
maalster:
maalster (K357p Paal),
mālstəR (K357p Paal)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|