32857 |
molshopen verspreiden |
breiden:
brē̜n (K357p Paal)
|
Om te voorkomen dat de groei van de wei door de molshopen werd gehinderd en ook omdat het vee er last van had, werd de opgeworpen aarde van de molshopen verspreid. Dit gebeurde ofwel tijdens het slepen van de wei, met paard en weide- of sleepeg (zie aflevering I.1.2, p. 175-176), ofwel met handgereedschap. Dit laatste wordt in dit lemma behandeld. Voor alle opgaven geldt dat het voorwerp van het gegeven werkwoord "molshopen" is, vergelijk het voorgaande lemma. Zie ook het lemma ''mest verspreiden'' in aflevering I.1.1, p.15. Vaak hebben de zegslieden ook aangegeven welk gereedschap men voor dit werk gebruikte; dat zijn de schup in: K 278, 358, L 159a, 163, 163a, 163b, 164, 165, 211, 214, 215, 244c, 265, 266, 268, 269, 270, 271, 288, 288a, 289, 289a, 289b, 290, 291, 295, 314, 318b, 320c, 321, 321a, 322a, 324, 331, 331b, 332, 355, 366, 371a, 377, 387, 413, 420, 423, 425, 427, 432, P 107a, 175, 213, Q 2, 2b, 9, 14, 20, 32a, 72, 94b, 95, 98, 117a, 156, 178 en 204a; de "sjoet" of schuit %%(een platte schop zonder opstaande randen)%% in: L 265, 290, 322, 324, 332 en Q 14; de troffel %%(een grote schop)%% in: K 278, 314, 316, L 282, 286, 312, 355 en Q 4; de riek in K 316, 318, L 211, 265, 269, 282, 288, 291, 295, 326, 355, 372, 413, 423, 0426, 429, 429a, P 107a, Q 9, 14, 18, 22, 71, 78, 97, 98, 100, 111, 0122, 112b, 156, 193, 197, 197a, 198b, 204 en 204a; de schoffel in L 416, Q 121c en 178. [N 14, 81; monogr.]
I-3
|
17758 |
mond |
mond:
groete mond (K357p Paal),
groëte mont (K357p Paal),
mont (K357p Paal),
mûnd (K357p Paal)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND], [ZND m]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
bakkes:
groët bakkes (K357p Paal),
muil:
Jong
m".l (K357p Paal),
Oud
mail (K357p Paal),
smoel:
groete smoel (K357p Paal)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || muil [ZND m]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
madenmuil:
māi̯ǝmul (K357p Paal),
pootziekte:
puwǝtsektǝ (K357p Paal)
|
Bepaalde tongziekte van schapen en geiten; er ontstaan uitwassen aan de tong. [N 19, 68] || Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.]
I-11, I-12
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
amboechure (K357p Paal),
amesuur (K357p Paal),
embesjuur (K357p Paal)
|
Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
bakkesvol:
bakkesvol (K357p Paal),
beet:
⁄n beet (K357p Paal),
mondsvol:
een mondsvol afbijten (K357p Paal),
ne monsvol afbèten (K357p Paal),
mondvol:
montfoͅl (K357p Paal),
volle smoel:
(uitdrukking).
bet er een volle smoel af (K357p Paal)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] || mondvol (moffel) [ZND B1 (1940sq)]
III-4-4
|
29998 |
mortel |
mortel:
mortǝl (K357p Paal)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
30009 |
mortel bereiden |
mortel maken:
(mortel) mǭkǝ (K357p Paal)
|
De verschillende grondstoffen voor de bereiding van mortel afmeten en dooreenmengen. Zie voor de fonetische documentatie van '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 40a; monogr.]
II-9
|