18122 |
nijdnagel |
hijwortel:
heiwortel (K357p Paal),
ijrwortel:
ēͅrwortəl (K357p Paal),
eͅrwøͅtəl (K357p Paal),
wortel:
wortel (K357p Paal)
|
ik heb een nijdnagel (waar de huid langs de vingernagel inscheurt) [ZND 31 (1939)] || nijdnagel (bijwas aan de vingernagel) [ZND B1 (1940sq)] || stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
tangetje:
tɛŋskǝ (K357p Paal),
trektang:
tręktaŋ (K357p Paal)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
20752 |
niknak |
niknakje:
Syst. IPA
neknákskəs (K357p Paal)
|
Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
niks weirt (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
plat sjiepje:
plat šipkǝ (K357p Paal)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
30213 |
nok |
vorst:
vǫrst (K357p Paal)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
26001 |
nokgat |
nokkot:
nǫkkǫt (K357p Paal)
|
Het gat in de steenbalk waar de standerdnok in draait. Zie afb. 20. [N O, 42t]
II-3
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
strozak:
stroozak (K357p Paal)
|
noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|
20809 |
noot |
klampje (van de pinbalk):
klɛmkǝ (K357p Paal)
|
Het blokje hout dat het bovenste uiteinde van het staakijzer in het spilgat van de ijzerbalk op zijn plaats houdt. Bij het loskoppelen van het staakijzer wordt de noot weggenomen. Zie ook afb. 61. [N O, 14k; N O, 14j]
II-3
|
26691 |
noot van de steenbus |
noot:
nø̄t (K357p Paal)
|
Elk van de houten of ijzeren blokjes in de steenbus van de handmolen die volgens de invuller uit Q 204a dienen om de as in een verticale positie te houden. Zie ook het lemma ɛnotenɛ. Het betreft daar vergelijkbare blokjes in de steenbus van molenstenen in wind- en watermolens.' [N D, 20]
II-3
|