33383 |
paardekrib |
krib:
krip (K357p Paal),
krøp (K357p Paal)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|
33381 |
paardestal |
paardestal:
pē̜ ̞rǝ[stal] (K357p Paal),
paardsstal:
pē̜ ̞rs[stal] (K357p Paal)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
33389 |
paardestalzolder |
paardeschelf(t):
pē̜ ̞rǝsxęlǝft (K357p Paal)
|
De zolder boven de paardestal, soms vanuit de schuur te bereiken. Meestal werd er hooi in bewaard; soms sliep de knecht er. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "koestalzolder" (3.4.1). [N 5A, 73a; monogr.]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtø̜x (K357p Paal),
paardsgetuig:
pē̜rs˲gǝtø̜̄.x (K357p Paal)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
23947 |
paaslammetje |
paaslammetje:
pǫǝslɛmǝkǝ (K357p Paal)
|
Een lam dat met Pasen, als het ongeveer 9 weken oud is, geslacht wordt. [N 70, 5]
I-12
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
erfpacht:
ęrǝfpaxt (K357p Paal),
tocht:
tǫxt (K357p Paal)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33037 |
pad aanmaaien |
voorgepikte (gang):
v˙ørgǝpiktǝ (K357p Paal)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
ə p"tskə (K357p Paal),
ə peͅtəkə (K357p Paal)
|
een wegeltje tussen twee huizen of hagen [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
kampernoel:
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
kampərnōͅu̯lə (K357p Paal),
paddestoel:
padəstô.̝l (K357p Paal),
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
paddəstōəl (K357p Paal)
|
paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
pafferig (dik):
pafərech (K357p Paal)
|
opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|