21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rɛ.kdum (K357p Paal)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
garde (<fr.):
garde (K357p Paal),
nə garə (K357p Paal),
veldwachter:
nə veltwaxtər (K357p Paal)
|
een veldwachter [ZND B1 (1940sq)] || Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
ne zjederm (K357p Paal),
nə gəndɛrm (K357p Paal),
⁄n janderm (K357p Paal),
pakkemannetje:
pakkemɛnneke (K357p Paal)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rajn (K357p Paal)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijnspillen:
rajnspelǝ (K357p Paal),
takken:
takken (K357p Paal)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
ráimə (K357p Paal)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
ajzəl (K357p Paal),
rijm:
ráim (K357p Paal)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
boonstaak (K357p Paal)
|
[ZND 23 (1937)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
Syst. IPA
rē̝ͅspap (K357p Paal)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|