18294 |
sandaal |
litsenschoen:
litseschoen (K357p Paal),
litsəsXòwn (K357p Paal),
sandaal:
sandal (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21028 |
saus |
saus:
sááws (K357p Paal)
|
saus [RND]
III-2-3
|
19572 |
sauslepel |
sauslepel:
sau̯slēpəl (K357p Paal)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21025 |
savooiekool |
savooiekool:
savujə kyəl (K357p Paal),
savūiə kyəl (K357p Paal)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]
I-7
|
19507 |
schaal |
schaal:
telloor
sxɛ̄l (K357p Paal)
|
schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34539 |
schaal van een ei |
eierschulp:
ē̜rsxølǝp (K357p Paal),
schaal:
sxǭęl (K357p Paal)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxu̯ǭp (K357p Paal),
sxōáp (K357p Paal),
sxōǝp (K357p Paal),
sxǭp (K357p Paal)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
herder:
hęrdǝr (K357p Paal),
hɛrdǝr (K357p Paal),
schaapsherder:
sxǭpshęrdǝr (K357p Paal),
scheper:
sxē̜pǝr (K357p Paal)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
33403 |
schaapsruif |
schaapsruif:
sxāpsrai̯.f (K357p Paal)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
sxǭpsxē̜r (K357p Paal)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|