17800 |
schede |
hoos:
hōs (K357p Paal)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭ.zǝl (K357p Paal)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
sxēn (K357p Paal)
|
scheen [ZND m]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
schaars:
spelling: Frings
ska͂a͂rs (K357p Paal)
|
scheermes, lang en vouwbaar (schars, schors) [N 02 (1960)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
sxē̜ (K357p Paal),
scheien:
sxē̜n (K357p Paal)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26161 |
scheibussen |
busjes:
bøskǝs (K357p Paal)
|
De vierkante ijzeren kokers die in de scheigaten zitten en waarin de hekscheien zijn bevestigd. Volgens de invuller uit l 374 dienden de scheibussen om het hout te beschermen. In Q 112 waren geen scheibussen aanwezig; volgens de invuller werden deze alleen in stalen roeden toegepast. [N O, 2p]
II-3
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
mutserds:
møtsǝrs (K357p Paal),
mø̜tsǝrs (K357p Paal)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
24897 |
schemeren |
de schemer houdt al:
də sxémər haytal (K357p Paal)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
de schemer voor de ogen hebben:
ech heͅm də skēmər vör meͅn ugə (K357p Paal)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sxe.ŋkəl (K357p Paal)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|